nadir (o.) [Frans <Arabisch an nazir], 1 (sterrenkunde) voetpunt.
naïef (bn.) [<Frans naïf, van Latijn nativus (aangeboren)], 1 onnozel, welwanend.
naïviteit (v.), 1 onnozelheid, welwanendheid, welwaan.
natie (v.; -s of natiën) [<Frans nation], 1 died (o.; -en) [Het Oudnederlandse thiat en het Middelnederlandse diet of duut betekenden volk of natie.], volksschap.
nationaal (bn.) [<Frans national], 1 eigen aan een natie » landeigen, volksschappelijk; 2 behorend aan een natie als zelfstandige gemeenschap » lands-, staats-; 3 op een natie in haar geheel betrekking hebbend » landelijk, landswijd.
nationaliseren (overgankelijk werkwoord) [<Frans nationaliser], 1 naasten [reeds bestaand woord].
nationalisme (o.) [Frans], 1 voorliefde voor het eigen volk, het eigen land » volkszin.
nationalist (m.; -en), 1 volksgezinde, volkszinnige.
nationalistisch (bn.), 1 volksgezind, volkszinnig.
natrium (o.), zie het onderwerpblad scheikunde.
natuur (v.) [<Latijn natura, van nasci (geboren worden, ontstaan)], 1 aangeboren toestand, neiging, geheel van innerlijke eigenschappen » aard; 2 de levende wereld die de mens om zich heen ziet » aardschap.
natuurlijk, 1 (bn.) aardschappelijk; 2 (bw.) uiteraard.
necrofiel (bn.), 1 lijkminnend.
necrofiel (zn.; necrofielen), lijkminnaar.
necrofilie (v.) [van Grieks nekros (lijk) en philia (liefde)], 1 lijkmin. Zie ook aseksualiteit, heteroseksualiteit, homoseksualiteit, biseksualiteit, pedofilie.
negeren (ww.) [<Latijn negare (nee zeggen, ontkennen)], 1 ontachten [tegengestelde van achten = acht slaan op, in aanmerking nemen].
neoliberalisme (o.), 1 nieuwvrijzinnigheid.
Neolithicum (o.) [van Grieks neos (nieuw) en lithos (steen)], 1 Nieuwe Steentijd.
neon (o.), zie het onderwerpblad scheikunde.
netto (bn. en bw.) [Italiaans], 1 schoon.
neuraal (bn.) [<Frans neural], 1 zenuwlijk.
neuralgie (v.) [van Grieks neuron (zenuw) en algos (pijn)], 1 zenuwzeer.
neurasthenie (v.) [van Grieks neuron (zenuw) en astheneia (krachteloosheid)], 1 zenuwzwakte.
neuriet (m.; -en), 1 zenuwvezel.
neurochirurgie (v.), 1 zenuwheelkunde.
neurologie (v.), 1 zenuwkunde.
neurose (v.), 1 zenuwziekte.
neurotransmitter (m.; -s) [Engels], 1 zenuwprikkelstof.
neutraal (bn.) [<Frans neutral], 1 onzijdig.
neutron (o.; neutronen) [van Latijn neuter (geen van beide)], 1 nevendeeltje (zie elementair deeltje).
nicotine (v.), 1 bepaald alkaloïde (bitterstof) in tabak » rookloofbitter.
nimbostratus (m.; -sen) [gevormd van Latijn nimbus (wolk) + stratus (spreiding)], 1 regendek, regendekwolk.
niobium (o.), zie het onderwerpblad scheikunde.
nitraat (o.), zie het onderwerpblad scheikunde.
no-flyzone (v.; -s) [Engels], 1 vliegverbodsgebied.
nomen (o.; nomina) [Latijn], 1 (taalkunde) (in het algemeen) naamwoord; (in het bijzonder) zelfstandig naamwoord, zaakwoord.
nominatief (m.; nominatieven) [<Latijn casus nominativus], 1 eerste naamval, onderwerpsnaamval.
non (v.; -nen) [<Latijn nonna], 1 bedezuster, bedemaagd.
norm (v.; -en) [<Frans norme], 1 richtlijn, richtsnoer.
Norma, zie het onderwerpblad sterrenkunde.
notaris (m.; -sen) [<Latijn notarius], 1 beambtschrijver [een verouderde vertaling].
november (m.; geen meervoud) [<Latijn Mensis november (negende maand)], 1 slachtmaand.
nucleïnezuur (o.), 1 kernzuur.
nucleolus (m.; nucleoli) [Latijn], 1 kernlichaampje.
nucleon (o.; nucleonen) [gevormd van Latijn nucleus (kern)], 1 kerndeeltje.
nuntius (m.; nuntii) [Latijn], 1 wijbode [van 'wij-' (heilig)].