kabinet (o.; ten) [<Frans cabinet <Italiaans gabinetto (kabinet, werkkamer)], 1 de gezamenlijke ministers » bewindsraad [vergelijk ook minister en premier].
kadaster (o.; -s) [<Frans cadastre <Latijn catastrum], 1 grondboek.
kaketoe (m.; -s) [uit het Maleis], 1 kuifpapegaai.
kalander (m.; -s) [< Frans calandre], 1 bepaald insect » korenworm, wevel.
kaliber (o.; -s) [uiteindelijk van het Arabische qalib], 1 de middellijn van de ziel van een vuurmond, van de loop van een geweer e.d. » loopwijdte, mondwijdte, (in het algemeen, voor ieder voorwerp) boring; 2 de middellijn van een projectiel » kogelwijdte.
kalium (o.), zie het onderwerpblad scheikunde.
kameleon (m.; -s) [<Frans caméléon <Latijn chamaeleon <Grieks chaimaleoon], 1 varuwhagedis [varuw = kleur].
kamer (v.; -s) [<Latijn camera (gewelf) <Grieks kamara (huifwagen, gewelfde kamer)], 1 vertrek, gadem [het laatste is een Middelnederlands woord voor kamer; het bestond ook in het Duits en is nog terug te vinden in de plaatsnaam Berchtesgaden].
kamp (o.; -en) [<Frans camp <Latijn campus (veld)], 1 niet-duurzaam verblijf op een terrein, legerplaats » leger [dit is de oorspronkelijke betekenis van dit woord, afgeleid van liggen; slechts bruikbaar wanneer men voor de betekenis krijgsmacht voortaan het woord heer (o.) gebruikt].
kampement (o.; -en), 1 legerstede.
kamperfoelie (v.; -s) [<Latijn caprifolium, van caper (bok, geit) + folium (blad)], 1 geiteblad.
kampioen (m.; -en) [uit Picardische nevenvorm van Frans champion], 1 zeger ['overwinnaar', van het Middelnederlandse werkwoord zegen = overwinnen].
kanaal (o.; kanalen) [<Frans canal], 1 gegraven waterweg » vaart, wetering.
kandelaar (m.; -s of kandelaren) [<Picardisch candelier], 1 kaarsdrager, lichtstok, luchter.
kandidaat (m.; kandidaten) [<Frans candidat], 1 dinger.
kaneel (m. en o.) [<Frans cannelle, verkleinwoord van canne (rietstengel)], 1 kruidbast [het betreft eigenlijk de bast van de kaneelboom].
kanker (m.) [<Latijn cancer (kreeft, kwaadaardige woekering, genoemd naar de vaak kreeftachtige vorm van de gezwellen)], 1 kreeft, kreeftziekte.
kanton (o.; -s) [<Frans canton <Italiaans cantone (hoek, kant)], 1 dingspel [een oud Drents woord voor rechtsgebied].
kanunnik (m.; -en) [<Latijn canonicus], 1 stiftsheer, stichtsheer.
kapel (v.; -len) [<Frans chapele <Volkslatijn cappella (mantel)], 1 bedehuis, bidhuis, bidstede.
kapitaal (o.; kapitalen) [<Frans capital, van Latijn caput (hoofd)], 1 hoofdsom; 2 hoofdgeld; 3 vermogen.
kapitaal (v.; kapitalen), 1 hoofdletter » hoofdstaaf [zie letter].
kapiteel (o.; kapitelen) [<Latijn capitellum], 1 zuilhoofd.
kapitein (m.; -s) [<Frans capitaine, van Latijn caput (hoofd)], 1 hoofdman; 2 gezagvoerder; 3 schipper.
kapittel (o.; -s of -en) [<Latijn capitulum (hoofdje), van caput (hoofd)], 1 afdeling van een boek » hoofdstuk; 2 bestuurscollege van katholieke geestelijken » hoofdmoet, hoofdgemoet [van (ge-)moet = bijeenkomst, vergadering].
kardinaal (m.; kardinalen) [<Latijn cardinalis], 1 keurvader [genoemd naar het voornaamste recht van kardinalen, het verkiezen van een nieuwe paus].
karton (o.) [<Frans carton <Italiaans cartone], 1 molmbord, molmplaat [vergelijk ook papier].
kasteel (o.; kastelen) [<Latijn castellum, verkleinwoord van castrum (versterkte plaats, legerkamp)], 1 gezaat [Middelnederlands].
katheder (m; -s) [Hoogduits, van het Griekse kathedra (zetel)], 1 spreekgestoelte, (in het bijzonder van een hoogleraar) leergestoelte; 2 hoogleraarschap » leerstoel.
kathedraal (v.; kathedralen) [<Frans cathédrale <Latijn cathedralis], 1 hoofdkerk, hoofdgodshuis, zetelkerk, zetelgodshuis.
kathode (v.; -s of -n) [gevormd van Grieks kathodos (weg naar beneden)], 1 negatieve elektrode » minnaaf, benedennaaf [‘naaf’ = pool, vergelijk ook anode en elektrode].
katoen (o. en m.) [<Frans coton <Arabisch qutn], 1 boomwol.
kaviaar (m.) [<Frans caviar <Italiaans caviaro <Byzantijns-Grieks kabiarion <Turks havyar], 1 steurkuit.
keeper (m.; -s) [Engels], 1 doelman, doelverdediger.
kazerne (v.; -s) [van Latijn quaterna (per vier), oorspronkelijk de benaming voor een wachthuis voor vier soldaten], 1 heerberg [de oorspronkelijke vorm van het woord 'herberg', met hergebruik van de oorspronkelijke betekenis van 'onderkomen van een leger'].
kelder (m.; -s) [< Latijn cellarium], 1 gegadem (o.) [Middelnederlands ‘gegadem(e)’, Oudnederlands ‘gigatham’ (kelder, kamer)].
Kenozoïcum (o.) [van Grieks kainos (nieuw) en zooiè (leven)], 1 Nieuwe Levenstijd.
kerk (v.; -en) [<Grieks kuriakon (huis des heren), van kurios (heer)], 1 godshuis.
kerosine (v.) [van Grieks kèros (was)], 1 vliegtuigstook, vliegstook [stook is een gewestelijk woord voor brandstof].
ketting (v. of m.; -en) [van Latijn catena (keten)], 1 raaks (m.; -en) [verouderd woord voor ketting, verwant met ‘reeks’].
keyboard (o.; -s) [Engels], toetsenbord.
kina (m.) [<Spaans quina <Quechua quinquina], 1 bast van de kinaboom » koortsbast [naar de toepassing als geneesmiddel voor malaria (moeraskoorts)]; 2 kinaboom » koortsbastboom.
kinine (v.) [<Frans quinine], 1 alkaloïde (bitterstof) uit kina » koortsbastbitter.
kiwi (m.; -’s) [Maori], 1 bepaalde vogel » snipstruis.
kleur (v.; -en) [<Oudfrans colour], 1 varuw [een Middelnederlands woord voor kleur, gelijk aan het woord ‘verf’ (vergelijk Hoogduits Farbe)].
kleuren (overgankelijk ww.), 1 varuwen.
klimaat (o.; klimaten) [<Oudfrans climat <Latijn clima (gebied, klimaat) <Byzantijns-Grieks klima (helling, inclinatie van de aardas, gebied, klimaat)], 1 weerkring, gewederte.
klimatologie (v.), 1 weerkringkunde, gewedertekunde.
klimatologisch (bn.), 1 weerkringkundig.
klimatoloog (m.; klimatologen), 1 weerkringkundige.
kliniek (v.; -en) [<Frans clinique <Grieks klinikos (betrekking hebbend op een bed)], 1 geneeshuis.
klooster (o.; -s) [<Latijn claustrum (slot, grendel, klooster), afgeleid van het werkwoord voor ‘sluiten’], 1 bedeslot, wijslot [‘wij-’ = heilig].
know-how (m.) [Engels], 1 vakkennis.
koala (m.; -’s) [uit een Australische inheemse taal], 1 buidelbeer.
koerier (m.; -s) [<Frans courrier <Italiaans corriere], 1 renbode.
kolibrie (m.; -s) [<Frans of Spaals colibri], 1 hommelvogel.
kolokwint (m.; -en) [<Frans coloquinte], 1 bepaald gewas, vrucht van dat gewas » schaarling [Middelnederlands woord].
kolom (v.; men) [<Frans colonne], 1 (in alle betekenissen) zuil.
kolonel (m.; -s) [<Frans colonel <Italiaans colonello, eigenlijk aanvoerder van een colonne], 1 zuilenaar [een vertaling van P.C. Hooft, vergelijk colonne].
koloniaal (bn.), 1 landvestelijk.
kolonie (v.; -s of koloniën) [<Latijn colonia, van colere (bebouwen, ontginnen)], 1 nederzetting, landvesting.
koloniseren (ww.), 1 landvesten.
kolonist (m.; -en), 1 nederzetter, landvester.
komedie (v.; -s) [<Frans comédie <Latijn comoedia <Grieks koomooidia (aoidè) (gezang bij het blijspel)], 1 blijspel.
kompas (o.; -sen) [<Frans compas], 1 windstreekwijzer, noordernaald.
koosjer (bn.) [Hebreeuws], 1 spijsrein.
kopie (v.; -ën) [<Frans copie], 1 namaal [zie kopiëren; G. Gezelle gebruikte voor foto het soortgelijke woord lichtdrukmaal].
kopiëren (overgankelijk ww.) [<Frans copier], 1 namalen [een verouderd werkwoord voor kopiëren of naschilderen, van malen = schilderen].
kopiist (m.; -en), 1 afschrijver, namaler.
kordon (o.; -s) [<Frans cordon], 1 weergordel, weerketen [van ‘weren’].
korps (o.; -en) [<Frans corps (lichaam)], 1 formaat van een lettertype » staafgrootte [zie letter]; 2 groep personen met dezelfde functie » lijfschaar [van een letterlijk vertalend 'lijf' + het groepen mensen vormend achtervoegsel 'schaar'].
korset (o.; -ten) [<Frans corset], 1 rijglijf.
kritiek (v.; -en) [<Frans critique (beslissend) <Latijn criticus <Grieks kritikos (beoordelaar, rechter)], 1 (in het algemeen) beoordeling » keurspraak; 2 (in het bijzonder) afkeurend oordeel, uiting van afkeuring of ongenoegen » klaagspraak, hekelspraak, lachter [een verouderd woord].
kritiseren (ww.), 1 lachteren [een verouderd woord].
kronen (overgankelijk werkwoord) [<Latijn coronare], 1 geëren [Oudnederlands ‘gi-eron’ (eren, kronen)].
krypton (o.), zie het onderwerpblad scheikunde.
kussen (o.; -s) [<Frans cussin], 1 bolster.
kwadrant (o.; -en) [<Frans quadrant], 1 vierde deel van een cirkeloppervlak » kringoord [oord hier in de oude betekenis vierde deel].
kwadratuur (v.) [<Frans quadrature], 1 het berekenen van de oppervlakte van een figuur door deze in vierkante eenheden te verdelen » vierkanting; kwadratuur van de cirkel » vierkanting des ronds [het laatste is de benaming die tot de zeventiende eeuw wel gebruikt werd, waarbij ‘het rond’ een zelfstandig naamwoord is met als betekenis cirkel].
kwart (o.; en) [<Frans quart], 1 vierendeel, verrel [het laatste woord is een reeds bestaande inkorting van vierendeel].
kwartaal (o.; kwartalen) [<Latijn quartale (anni) (het vierde deel (van het jaar))], 1 verreljaar [een reeds bestaand woord, zie kwart].
kwartier (o.; -en) [<Frans quartier], 1 vierde gedeelte van een uur » verreluur, verrelwijl [zie kwart, zie uur]; 2 benaming voor twee van de vier schijngestalten van de maan » maanoord [oord hier in de oude betekenis vierde deel]; 3 tijdelijke verblijfplaats van militairen » legel [een Middelnederlands woord voor 'kwartier, hoofdkwartier', afgeleid van liggen, dus: 'plaats waar iemand gelegen is'].
kwarts (o.) [<Hoogduits Quartz], 1 trilsteen [naar de trilling van kwartskristallen en het gebruik hiervan in uurwerken].
kwitantie (v.; -s) [<Frans quitance], 1 kwijting.
kynologie (v.) [van het Griekse kuoon (hond) + logia (verhandeling)], 1 hondenkennis.
kynologisch (bn.), 1 hondenkundig.
kynoloog (m.; kynologen), 1 hondenkenner.