faam (v.; geen meervoud) [<Latijn fama, van fari (spreken, verkondigen)], 1 reputatie » roep, naamroem; 2 roem, vermaardheid.
fabel (v.; -s of -en) [<Latijn fabula, van fari (spreken, verkondigen), een leenvertaling uit Grieks muthos], 1 korte moraliserende vertelling met handelende dieren of dingen » zedenverhaal, dierenverhaal; 2 verhaal uit de mythologie » godenverhaal; 3 verzinsel.
fabricage (v.) [<Frans fabrication], 1 vervaardiging.
fabriceren (overgankelijk werkwoord) [<Frans fabriquer], 1 vervaardigen.
fabriek (v.; -en) [(1341) <Latijn fabrica (arbeid van handwerker) van faber (handwerker)], 1 rederij [Dit is de oorspronkelijke betekenis van dit woord. Het woord is afgeleid van het werkwoord reden (maken, vervaardigen); vergelijk gereed.], werksmidse [samensmelting van 'werkplaats' en letterlijk vertalend 'smidse'].
fabrikaat (o.; fabrikaten), 1 vervaardiging, vervaardigsel.
fabrikant (m.; -en) [<Frans fabrikant], 1 reder, rederij-eigenaar [zie fabriek].
façade (v.; -s of -n) [Frans <Italiaans facciata], 1 voorgevel; 2 voorzijde, vooraanzicht; 3 schijn.
face-lift (m; -s) [Engels], 1 oprijgje.
facet (o. en v.; -ten) [(1657) <Frans facette, verkleinwoord van face (geslepen oppervlak)], 1 slijpvlak; 2 deel van een oog » oogvlak; 3 aspect » aanzicht.
facetoog (o.; facetogen), 1 vlakjesoog.
facilitair (bn.), 1 voorzieninggevend.
faciliteit (v.; -en) [<Frans facilité], 1 inschikkelijkheid; 2 voorziening.
facsimile (o.; -s) [gevormd van Latijn facere (maken) + simile (gelijk)], 1 gelijkweergave, eenderweergave; vergelijk telefax.
factor (m.; factoren) [Latijn (hij die maakt)], 1 (wiskunde) deelgetal; 2 medebepalend element » bepaalzaak, bepaaldeel, medebepaler.
factuur (v.; facturen) [<Frans facture], 1 zendlijst, zendbon, zendschijn [‘schijn’ = Middelnederlands voor akte].
facultatief (bn.) [<Frans facultatif], 1 zelfverkieslijk.
faculteit (v.; -en) [(1560) <Frans faculté <Latijn facultatem], 1 vermogen; 2 grootschoolafdeling [grootschool = universiteit]; 3 (wiskunde) trapsveelvoud.
fade (v.; geen meervoud) [Engels], 1 langzame overgang tussen twee film- of televisiebeelden » beeldversluiering, sluierbeeld.
fading (m.; geen meervoud) [Engels], 1 verschijnsel dat de sterkte van radio-ontvangst plotseling inzinkt en daarna weer opkomt » sluiering.
faecaal (bn.) [<Frans fécal, van Latijn faeces (uitwerpselen, drek)], 1 van de aard van faecaliën » drekaardig.
faecaliën, faeces (meervoud) [Latijn faeces], 1 uitwerpselen, drekstoffen.
Faeröer (meervoudige aardrijkskundige naam) [<Faeröers Færøerne of Deens Fårøer, van får (schaap) + øer (eilanden)], 1 Schapeneilanden.
fagocyt (m.; -en) [gevormd van Grieks phagein (eten) + kutos (holte, cel)], 1 eetcel.
fakkel (v.; -s) [<Latijn facula], 1 laaihout [van laai = vlam].
fameus (bn.) [(1564) <Frans fameux <Latijn famosus, van fama (gerucht)], 1 geruchtmakend, hooggeroemd, vermaard.
familie (v.; -s) [<Latijn familia (personeel)], 1 gezin; 2 de gezamenlijke bloed- of aanverwanten » maagschap (v.) [reeds bestaand woord, van maag = bloed- of aanverwant].
fan (m. ;-s) [Engels <Latijn vannus (wan)], 1 ventilator » wentelwaaier.
fan (m. ;-s) [Engels, afkorting van fanatic], 1 dweper.
fanaat, fanaticus (m.; fanaten, fanatici) [<Latijn fanaticus (dwepend, bezeten)], 1 dweper, dweepzuchtige, geestdrijver.
fanatisme (o.) [Frans], 1 dweperij, geestdrijverij, dweepzucht.
fantaseren (onovergankelijk en overgankelijk werkwoord), 1 (in alle betekenissen) verbeelden.
fantasie (v.; -ën) [Oudfrans <Latijn phantasia <Grieks phantasia], 1 verbeelding; 2 verbeeldingskracht; 3 voortbrengsel van de verbeelding » droombeeld, hersenschim.
fantastisch (bn.) [<Frans fantastique <laat-Latijn phantasticum <Byzantijns-Grieks phantastikos], 1 (in alle betekenissen) verbeeldig, verbeeldelijk.
fantoom (o.; fantomen) [<Frans fantôme <volkslatijn fantauma <Grieks phantasma (verschijning)], 1 geestverschijning, spook, schim, spookbeeld.
fantoompijn (v.; -en), 1 spooksmart, spookzeer.
farce (v.; -n of -s) [Frans], 1 klucht.
farmaceutica, farmacie (v.; geen meervoud) [<Grieks pharmakeutikos of via Frans en Latijn <Grieks pharmakeia], 1 geneesmiddelenbereidkunde, heelstbereidkunde [heelst is een mogelijke vertaling voor medicijn].
fase (v.; -s of -n) [<Frans phase], 1 schijngestalte; 2 ontwikkelingstrap, trap, trede.
fast food (o.; geen meervoud) [Engels], 1 snelvoedsel, gemakvoedsel.
fataal (bn.) [<Frans fatal <Latijn fatalis (noodlottig) van fatus (noodlot)], 1 noodlottig.
fatalisme (o.; geen meervoud) [Frans], 1 noodlotsgeloof.
fata morgana (v.; -s) [Middeleeuws Latijn van fata (fee) + Morgana (de zuster van koning Arthur)], 1 luchtspiegeling.
fauna (v.; geen meervoud) [Genoemd naar Fauna, de Romeinse godin van de vruchtbaarheid], 1 dierenrijk.
fauteuil (m.; -s) [Frans, uit een Germaanse taal, bijvoorbeeld Oudhoogduits faltistuol (vouwstoel)], 1 leuningstoel, armstoel.
favorabel (bn.) [<Frans favorable], 1 voordelig, gunstig.
favoriet (bn.) [<Frans favorite], 1 geliefkoosd, lievelings-.
favoriet (m.; -en) [<Frans favorite <Italiaans favorito], 1 gunsteling, lieveling.
fax zie telefax.
fazant (m.; -en) [<Oudfrans faisan <Latijn phasianus (afkomstig van de rivier de Phasis; vogel uit dit gebied) <Grieks phasianos], 1 woerhoen.
februari (m.; geen meervoud) [<Latijn mensis Februarius (maand van het reinigingsfeest)], 1 sprokkelmaand.
federaal (bn.) {<Frans fédéral], 1 bonds-, bondgenootschappelijk.
federaliseren (overgankelijk werkwoord), 1 verbondgenootschappelijken, verbonden.
federalisme (o.; geen meervoud), 1 bondsstelsel, bondgenootschapsstelsel; 2 bondsstreven, bondgenootschapsstreven.
federatie (v.; -s) [<Frans fédération], 1 bond, bondgenootschap.
federatief (bn.), 1 bonds-, bondgenootschappelijk.
feed-back (m.; geen meervoud) [Engels], 1 terugkoppeling, terugvoering.
feeëriek (bn.) [<Frans féerique], 1 toverachtig, elfachtig.
feeling (v.; geen meervoud) [Engels], 1 gevoel, aanvoeling.
feest (o.; -en) [<Frans feste <Latijn festa], 1 hoogtijd.
feit (o.; -en) [<Frans fait <Latijn factum], 1 laakbare daad » misdaad; 2 wat werkelijk is of heeft plaatsgevonden » wisse [Een Middelnederlands woord met de betekenis feit, afgeleid van weten; vergelijk gewis], daadwerk [terugvorming van 'daadwerkelijk'].
feitelijk (bn.), 1 wisselijk [zie feit], daadwerkelijk.
fel (bn.) [Oudfrans fel (wreed), wellicht via het volkslatijn uit het Keltisch], 1 hel; 2 vinnig, vurig.
felicitatie (v.; -s) [<Frans félicitation], 1 gelukwens, heilwens.
feliciteren (overgankelijk werkwoord) [<Frans féliciter], 1 gelukwensen.
femininisatie, feminisatie (v.; -s) [<Frans féminisation], 1 vervrouwelijking.
feminiseren (overgankelijk en onovergankelijk werkwoord), 1 vervrouwvriendelijken.
feminisme (o.), 1 vrouwenbeweging; 2 vrouwengelijkheidsstreven.
feniks (m.; -en) [<Grieks phoinix <Egyptisch boine], 1 vuurvogel.
fennek (m.; -en) [<Arabisch fanak], 1 woestijnvos.
fenol (o.) [afgeleid van Grieks phainein (schijnen), omdat het brandt met een heldere vlam], 1 teerzuur.
fenomeen (o.; fenomenen) [<Frans phénomène <middeleeuws Latijn phaenomenon <Grieks phainomenon], 1 (in alle betekenissen) verschijnsel.
fenomenaal (bn.) [<Frans phénoménal], 1 verschijnselmatig; 2 verbazingwekkend.
feodaal (bn.) [(1892) <Frans féodal (1328) <Latijn feodalis, afgeleid van feodum < feom, dat teruggaat op een Germaans woord voor bezit, zoals Oudhoogduits fihu, Gotisch faihu, Oudengels feoh (bezit, geld, vee)], 1 leenstelselig.
feodalisme (o.), feodaliteit (v.), 1 leenstelsel; 2 leenroerigheid.
ferment (o.; -en) [Frans], 1 giststof.
fermentatie (v.) [<Frans fermentation], 1 gisting.
fermenteren (onovergankelijk werkwoord) [<Frans fermenter], 1 gisten.
feromoon (o.; feromonen) [gevormd van Grieks pherein (dragen) + hormoon], 1 lokstof.
ferry (m. & v.; -s), ferryboat (m. & v.; -s) [Engels ferryboat], 1 veer, veerboot.
fertiel (bn.) [<Frans fertile], 1 vruchtbaar.
fertilisatie (v.) [<Frans fertilisation], 1 bevruchting; 2 vruchtbaarmaking.
fertiliteit (v.), 1 vruchtbaarheid.
fervent (bn.) [Frans}, 1 vurig.
festijn (o.; -en) [<Frans festin <Italiaans festino], 1 hoogtijd; 2 hoogtijdmaal.
festival (o.- s) [Engels], 1 hooggetij(de).
festiviteit (v.; -en) [<Frans festivité], 1 feestelijkheid » hoogtijdigheid.
feuilleton (o. & m.; -s) [Frans (blaadje)], 1 vervolgverhaal.
fiasco (o.; -s) [Frans <Italiaans far fiasco (mislukken)], 1 mislukking.
fiat (o.; -s) [Latijn (dat het geschiede)], 1 inwilliging, goedkeuring, instemming.
fibril (v.; -len) [gevormd van Latijn fibra (vezel)], 1 trilhaar.
fibroom (o.; fibromen) [gevormd van Latijn fibra (vezel)], 1 bindweefselgezwel.
fiche (o. & v.; -s) [(1735) <Frans fiche (1413)], 1 speelpenning, mark (m.; -en) [reeds bestaand woord].
fictie (v.) [<Frans fiction], 1 hypothese » onderstelling; 2 (literatuurwetenschap) verzinsel.
fictief (bn.) [<Frans fictif], 1 hypothetisch » denkbeeldig.
fifty-fifty (bw.) [Engels], 1 half-om-half, vijftig-vijftig.
figurant (m.; -en) [Frans], 1 zwijgrolspeler.
filantroop (m.; filantropen) [(1657) <Frans philanthrope (17de eeuw) <Grieks philanthroopos, van philos (vriend (van)) + anthroopos (mens)], 1 mensenvriend.
filantropie (v.) [<Frans philanthropie <Grieks philanthroopia], 1 menslievendheid.
filantropisch (bn.), 1 menslievend.
filatelie (v.) [<Frans philatélie, van Grieks philos (vriend) + ateleia (vrijstelling van belasting; het woord filatelie is gevormd naar aanleiding van het feit, dat wegens de postzegel de ontvanger van de brief vrijgesteld is van de kosten)], 1 postzegelkunde, postzegelkennis, postzegelverzamelarij, briefmerkkunde, briefmerkkennis, briefmerkverzamelarij.
filatelist (m.; -en) [<Frans philatéliste], 1 postzegelkenner, postzegelverzamelaar, briefmerkkenner, briefmerkverzamelaar.
file (v.; -s) [Frans], 1 rij voertuigen of personen » reek [een gewestelijk woord voor rij].
file (m.; -s) [Engels <Frans file], 1 (informatica) bestand.
fileren (overgankelijk werkwoord) [<Frans filer, gevormd van filet], 1 (van vlees of vis) ontbotten, ontgraten.
filet (m. & o.; -s) [Frans (draadje, plakje)], 1 bot- of graatloos uitgesneden stuk vlees of vis » haas, vissehaas (vergelijk ossehaas, in het Frans filet de buf).
filharmonisch (bn.) {<Italiaans filarmonico], 1 klankkunstminnend.
filiaal (bn.) [<Latijn filialis], 1 tussen ouders en kinderen bestaand, van kinderen tegenover ouders » averlijk [van het Middelnederlandse aver (kind, nakomeling)].
filiaal (o.; filialen) [<Frans filiale <Latijn filia (dochter, dus dochteronderneming)], 1 bijwinkel, bijhuis.
filigraan (o.; geen meervoud) [<Frans filigrane, van Latijn filum (draad) + granum (korrel)], 1 gouddraadwerk, zilverdraadwerk, eerdraadwerk [van Middelnederlands eer (o.) = metaal].
filippica (v.; -s) [<Grieks philippikè (met betrekking tot Philippos), vanwege de redevoeringen tegen hem], 1 brandrede.
film (m.; -s) [Engels, ~ Middelnederlands velm (vlies)], 1 vlies, dunne lange strook » vlies, velm; 2 geheel van de op een film (1) vastgelegde opnamen » rolprent.
filologie (v.) [<Frans philologie <Latijn philologia <Grieks philologia], 1 volkstongkunde [tong = taal van een volk, volk met een eigen taal].
filosoferen (onovergankelijk werkwoord) [<Frans philosopher], 1 wijsgeren.
filosofie (v.; -ën) [<Oudfrans philosophie <Latijn philosophia <Grieks philosophia], 1 wijsbegeerte.
filosofisch (bn.), 1 wijsgerig.
filosoof (m.; filosofen), 1 wijsgeer, wereldwijze [het laatste woord is een voortzetting van het Oudnederlandse woord ‘weroldwíso’].
filter (m. & o.; -s) [(1862) <Frans filtre (16de eeuw) <Latijn filtrum, van een Germaans woord als vilt], 1 zijger, zijgdoek, zijgtoestel [van zijgen = filtreren].
filteren (onovergankelijk werkwoord), 1 doorsijpelen.
filtraat (o.; filtraten), 1 zijgsel.
filtreren, 1 (overgankelijk werkwoord) doorzijgen, zijgen; 2 (onovergankelijk werkwoord) doorsijpelen.
fimose, fimosis (v.) [<Grieks phimoosis (kneveling, vernauwing)], 1 voorhuidsvernauwing.
finaal (bn.) [<Frans final], 1 een slot vormend » slot-, uiteindelijk; 2 tot het eind toe » algeheel; 3 doelgericht.
finaal (bw.) [<Frans final}, 1 tenslotte; 2 volkomen.
finale (v.; -s) [Frans <Italiaans finale], 1 (muziek, opera) slotstuk, slotspel; 2 (sport, spel) eindspel, eindstrijd.
finalist (m.; -en), 1 eindspeler, eindstrijder.
finaliteit (v.) [<Frans finalité, van Latijn finis (doel)], 1 doelgerichtheid.
financieel (bn.) [<Frans financiel], 1 geldelijk.
financiën (meervoud) [<Oudfrans finance (geldmiddelen, inkomsten) <Latijn financia ((bevel tot) betaling)], 1 geldmiddelen; 2 geldwezen.
financier (m.; -s), 1 geldman.
financieren (overgankelijk werkwoord), 1 begeldigen.
fineer (o.; geen meervoud, stofnaam), 1 plakhout, opleghout.
fineliner (m.; -s) [Engels], 1 smalschrijver, smalschrijfveder [veder = pen].
fineren (overgankelijk werkwoord) [<Engels to fineer], 1 houtbeleggen, houtplakken.
finesse (v.; -s) [Frans], 1 fijnheid.
fingeren (overgankelijk werkwoord) [<Latijn fingere], 1 verzinnen, voorwenden.
finish (m.; geen meervoud) [Engels], 1 (sport) eindpunt, eindstreep; 2 afwerking.
finishen (overgankelijk en onovergankelijk werkwoord), 1 einden, eindigen.
finishing touch (m.; geen meervoud) [Engels], 1 afstreek [streek = haal met penseel of kwast].
firma (v.; -s) [Italiaans (handtekening, bevestiging)], 1 handelshuis; 2 handelsnaam.
firmament (o.; -en) [<Latijn firmamentum], 1 hemelgewelf, uitspansel, zwerk.
fiscaal (bn.) [<Frans fiscal], 1 belasting-, belastingmatig.
fiscus (m.; geen meervoud) [(1717) <Latijn fiscus (mandje; in het bijzonder het mandje voor het ophalen van het belastinggeld > staatskas)], 1 schatkist; 2 belastingdienst.
fit (bn.) [Engels], 1 kwiek.
fitness (m.; geen meervoud) [Engels], 1 kwiekheid.
fitting (m.; -s of -en) [Engels], 1 (van een lamp) vitijzer [Middelnederlands vitten = voegen, passen].
flacon (m.; -s) [Frans], 1 sierfles.
flagel (m.; -len) [<Latijn flagellum], 1 (biologie) zweephaar.
flagellaat (m.; flagellaten), 1 (dierkunde) zweepdier, zweepdiertje.
flagstone (m.; -s) [Engels], 1 stapsteen.
flambé (bn.) [Frans], 1 gelaaid [laai = vlam].
flamberen (overgankelijk werkwoord) [<Frans flamber], 1 (in alle betekenissen) zengen.
flamboyant (bn.) [Frans], 1 laaiend [laaien = vlammen].
flamingo (m.; -s) [Portugees, van Latijn flamma (vlam), dus: vlammend rood], 1 steltzwaan, vuurreiger.
flash-back (m.; -s) [Engels], 1 terugblik.
flat (m.; -s) [Engels, van Oudengels flet (vloer)], 1 flatgebouw » lagenhuis; 2 woning deel uitmakend van een flatgebouw » eenlaagshuis, eenlaagswoning.
flatteren (overgankelijk werkwoord) [<Frans flatter], 1 (in alle betekenissen) vleien.
flebografie (v.) [gevormd van Grieks phleps (ader) + grafein (schrijven)], 1 aderdoorlichting.
flebogram (o.), 1 aderdoorlichting, aderbeeld.
fleboliet (m.; -en) [gevormd van Grieks phleps (ader) + lithos (steen)], 1 adersteen.
flebologie (v.), 1 aderkunde.
flebotomie (v.) [gevormd van Grieks phleps (ader) + tomos (het snijden)], 1 aderlating.
flecteren (onovergankelijk en overgankelijk werkwoord) [<Latijn flectere], 1 verbuigen, vervoegen.
flegma (o.; geen meervoud) [<Grieks phlegma (slijm, één van de vier lichaamssappen uit de oude temperamentenleer)], 1 onaandoenlijkheid, onverstoorbaarheid.
flegmatiek, flegmatisch (bn.) [<Frans flegmatique, de tweede vorm via Hoogduits phlegmatisch], 1 onverstoorbaar, onaandoenlijk.
fleur (m. & v.; geen meervoud) [Frans], 1 bloei, bloeitijd.
flexibel (bn.) [<Frans flexible of rechtstreeks <Latijn flexibilis], 1 (in alle betekenissen) buigzaam.
flexibiliteit (v.) [<Frans flexibilité], 1 buigzaamheid, lenigheid.
flexie (v.; -s) [<Frans flexion], 1 buiging.
flightrecorder (m.; -s) [Engels], 1 vluchtoptekenaar.
flood-light (o.; -s) [Engels], 1 spreidlicht.
floppy (m.; -s), floppy disk (m.; -s) [Engels floppy of floppy disc], 1 toogschijf [voor toog- zie magneet].
flora (v.; -s) [genoemd naar Latijn Flora, godin van bloemen en lente], 1 kruidenwereld, kruidenrijk, gewassenwereld, gewassenrijk.
floret (v. & o.; -ten) [<Frans fleuret <Italiaans fioretto, van Latijn flos (bloem), naar de bloemvorm van het gevest], 1 bloemdegen.
florissant (bn.) [Frans], 1 bloeiend, welvarend.
floss (m.; geen meervoud) [Engels <Frans floche (soort zijde), van Latijn fluxus (neergolvend, slap)], 1 tandzijde, tandgaren.
flossen (overgankelijk werkwoord), 1 (met betrekking tot de tanden) garenen.
flotatie (v.) [<Engels flotation], 1 schuimscheiding.
flow-chart (v.; -s) [<Engels flow chart], 1 stroomschema.
flox (m.; -en) [naar Grieks phlox (vlam)], 1 vlambloem.
flower power (v.; geen meervoud) [Engels], 1 bloemenmacht.
fluctuatie (v.; -s) [<Frans fluctuation], 1 schommeling.
fluctueren (onovergankelijk werkwoord), 1 schommelen.
fluïdum (o.; geen meervoud) [<Latijn fluidum], 1 gemeenschappelijke benaming voor vloeistof en gas » stroomstof.
fluor (o.; geen meervoud) [Latijn (stroom, vloed), gevormd van fluoriet], 1 zie het onderwerpblad scheikunde.
fluorescentie (v.) [<Engels fluorescence, naar het mineraal fluoriet, dat het verschijnsel vertoont], 1 vloeispaatgloed [van vloeispaat = fluoriet].
fluoriet (o.; geen meervoud) [van Latijn fluere (vloeien, stromen); ontleend aan een beschrijving van Agricola (1529): fluores lapides gemmarum similes sed minus duri (vloeistenen gelijkend op edelstenen maar minder hard)], 1 vloeispaat.
flutter (m.; -s) [Engels], 1 (van geluidsapparatuur) jengel.
fluviatiel (bn.) [<Frans fluviatile], 1 door stromend water gevormd » vlietgeschapen; 2 op rivieren betrekking hebbend » vlietlijk [vliet (m.) = rivier, vergelijk Haringvliet].
fluviometer (m.; -s) [gevormd van Latijn fluvius (stroom)], 1 waterstroommeter.
flux (m.; geen meervoud) [Frans], 1 vloeiing.
fly-over (m.; -s) [Engels], 1 ongelijkvloerse kruising van wegen » overvoering, knooppunt (te onderscheiden van kruispunt).
fobie (v.; -ën) [<Frans phobie <Grieks phobos (angst)], 1 vrees.
fobisch (bn.), 1 vreesachtig.
focus (m.; -sen) [Latijn (haard)], 1 brandpunt.
focussen (overgankelijk werkwoord), 1 (in alle betekenissen) brandpunten.
foedraal (o.; foedralen) [<Hoogduits Futteral <Latijn fotrale], 1 overtrek, bekleedsel voor paraplu's, vaandels enzovoort » sluif [een reeds bestaand woord].
foelie, folie (v.; geen meervoud) [<Latijn folium (blad)], 1 bladeer (o.) [van blad + eer (o.) = metaal, dus bladmetaal].
foerage (v.; geen meervoud) [<Frans fourrage], 1 veevoeder; 2 leeftocht.
foetus (m. & o.; -sen) [Latijn], 1 vazel (m. & o.) [een verouderd woord].
föhn (m.; -s) [Hoogduits <Latijn Favonius (de zoele westenwind)], 1 elektrisch haardroogtoestel » haardroger.
folder (m.; -s) [Engels, van to fold (vouwen)], 1 vouwblad.
folie zie foelie.
folklore (v.; geen meervoud) [(1887) <Engels folk-lore, van folk (volk) + Middelengels lore (wetenschap)], 1 de gezamenlijke oude zeden en gebruiken van een volk » volksgebruiken; 2 de studie van deze gebruiken » volkskunde.
follikel (m.; -s) [<Latijn folliculus], 1 in de biologie algemene benaming voor een klein zakje of blaasje, in het bijzonder haarfollikel » haarzakje of follikel in de eierstok » eiblaasje.
fondue (v.; -s) [Frans (gesmolten)], 1 gerecht van gesmolten kaas » smeltkaasschotel.
foneem (o.; fonemen) [<Grieks phoonèmia (stemgeluid)], 1 klankeenheid.
fonetiek (v.; geen meervoud) [<Frans phonétique <Grieks phoonètikon (het kunnen spreken)], 1 klankleer.
fonetisch (bn.), 1 betrekking hebbend op de spraakklanken » spraakklankmatig; 2 volgens de spraakklanken » spraakklankvolgend.
fonologie (v.) [gevormd van Grieks phoonè (geluid, stem) + logia (verhandeling)], 1 leer der fonemen » klankeenheidskunde.
fontanel (v.; -len) [<Frans fontanelle of rechtstreeks <Latijn fontanella], 1 schedelleemte.
fontein (v.; -en) [<Frans fontaine of rechtstreeks <Latijn (aqua) fontana (bronwater)], 1 springbron.
foodprocessor (m.; -s) [Engels], 1 voedselbereider.
foolproof (alleen predikatief bn.) [Engels], 1 gekbestendig, gekbestand.
forceps (v.) [Latijn (tang)], 1 verlostang.
forceren (overgankelijk werkwoord) [<Frans forcer], 1 door geweld openen; met geweld een doortocht banen door; door geweld beschadigen; met geweld doordrijven » overkrachten.
forehand (m.; -s) [Engels], 1 voorhand, voorhandslag.
forens (m.; -en of forenzen) [<Latijn forensis (buitenshuis)], 1 buitenheemswerker [van heem = woonplaats].
formaat (o.; formaten) [<Frans format <Italiaans formato], 1 maatvorm, maatschape (v.) [schape (v.) = een Middelnederlands woord voor vorm, vergelijk Engels shape].
formaliteit (v.; -en) [<Frans formalité], 1 vormelijkheid, schapelijkheid.
formateur (m.) [Frans], 1 samensteller.
formatie (v.) [<Frans formation], 1 vorming, schepping, samenstelling; 2 wijze van op- of samenstelling van een legerafdeling; legerafdeling in een bepaalde samenstelling; zanggroep » samenverband.
formatteren (overgankelijk werkwoord) [<Engels to format], 1 inschikken [van schikken = ordenen, inschikken = op zijn plaats zetten].
formeel (bn.) [<Frans formel], 1 (in alle betekenissen) vormelijk, schapelijk [schape (v.) = vorm]
formeren (overgankelijk werkwoord) [<Frans former], 1 vormen, scheppen, opstellen, samenstellen.
formidabel (bn.) [<Frans formidable], 1 geweldig, geducht.
formule (v.; -s) [Frans], 1 te volgen aanpak » opzet, aanpak; 2 (alle andere betekenissen) voorschrift.
formuleren (overgankelijk werkwoord) [<Frans formuler], 1 bewoorden.
formulier (o.; -en) [gevormd van Latijn formula (vorm, voorschrift)], 1 invulvel.
fornuis (o.; fornuizen) [<Oudfrans fornaise], 1 ziedhaard (van zieden = koken].
forsythia (v.; -'s) [genoemd naar de tuimbouwkundige William Forsyth], 1 bepaalde sierheester, Chinees klokje » sinaasklokje [gevormd naar het voorbeeld van ‘sinaasappel’].
fort (o.; -en) [Frans], 1 bolwerk, sterkte.
fosfor (m. & o.; geen meervoud) [<Latijn phosphorus (morgenster, Venus) <Grieks phoosphoros (lichtbrenger)], 1 zie het onderwerpblad scheikunde.
fossiel (bn.) [<Frans fossile <Latijn fossilis (opgegraven), van fodere(opgraven)], 1 versteend; 2 fossiele brandstoffen » delfbrandstoffen, delfstook [van stook = brandstof].
fossiel (o.; -en) [<Frans fossile], 1 verstening, versteensel.
fossiliseren (onovergankelijk werkwoord), 1 verstenen.
foto (v.; -s) [<Engels photo, reeds in 1870 als verkorting van photography], 1 lichtbeeld.
fotobiologie (v.), 1 lichtlevensleer.
fotocamera (v.; -'s), 1 lichtbeeldvester [beeldvester = camera].
fotochemie (v.), 1 lichtscheikunde.
foto-elektrisch (bn.) 1 lichtbarnsteenkrachtig, lichtbarnkrachtig.
fotofobie (v.), 1 lichtschuwheid.
fotogeen (bn.), 1 lichtgevend.
fotograaf (m.), 1 lichtbeeldmaler (van malen = schilderen).
fotograferen (onovergankelijk en overgankelijk werkwoord), 1 lichtbeeldmalen.
fotografie (v.) [<Frans photographie <Engels photography, gevormd van Grieks phoos (licht) + graphein (schrijven)], 1 lichtbeeldmalerij.
fotografisch (bn.), 1 lichtbeeldmatig.
fotokopie (v.) [<Engels photocopy], 1 lichtbeeldnamaling, lichtbeeldnamaal [namaling, namaal = kopie, van namalen = kopiëren].
fotolithografie (v.), 1 lichtsteendruk.
fotoluminescentie (v.; geen meervoud), 1 belichtingsgloei.
fotomodel (o.) , 1 lichtbeeldtentoonstaander, lichtbeeldtentoonstaanster.
foton (o.; fotonen), 1 lichtdeeltje.
fototypie (v.), 1 lichtdruk.
fouilleren (overgankelijk werkwoord) (<Frans fouiller], 1 aftasten.
fox-terriër (m.; -s) [<Engels fox-terrier], 1 vosseholehond
foxtrot (m.; -s) [<Engels fox-trot], 1 vossetred.
foyer (m.; -s) [Frans, oorspronkelijk verwarmd vertrek, kamer met haard, van Latijn focus = haard], 1 koffiezaal, koffiegadem [gadem = kamer].
fractie (v.; -s) [<Frans fraction], 1 breukdeel.
fractioneel (bn.), 1 breukgetalsmatig.
fractuur (v.; fracturen) [<Frans fracture], 1 breuk, botbreuk.
fragiel (bn.) [<Frans fragile], 1 breekbaar, broos.
fragment (o.; -en) [Frans], 1 brokstuk.
fragmentair, fragmentarisch (bn.) [<Frans fragmentaire respectievelijk <Engels fragmentary], 1 brokstukmatig.
fragmentatie (v.), 1 versplintering.
framboos [<Frans framboise, wellicht <Frankisch braambasi (braambes), met verandering br > vr naar fraise (aardbei)], 1 (v.) hinnebes; 2 (m.) hinnebesstruik [hinnebes = een gewestelijk woord afgeleid van hinde (wellicht omdat de hinde in deze struik pleegt te schuilen?); vergelijk Hoogduits Himbeere, IJslands hindber].
frame (o.; -s) [Engels], 1 raamwerk; 2 beeldeenheid.
franchise, franchising (v.; geen meervoud) [Frans respectievelijk Engels], 1 het recht dat een centrale onderneming tegen bepaalde voorwaarden verleent aan particuliere ondernemers om gebruik te maken van haar kennis van het management en haar naam om het afzetgebied van het eigen produkt te vergroten » merkvrijdom.
francium (o.; geen meervoud) [door Marguerite Percy genoemd naar haar vaderland Frankrijk], 1 zie het onderwerpblad scheikunde.
franco (bw.) [(1729) verkort uit Italiaans porto franco, waarbij franco komt uit een Germaans woord voor vrij, vergelijk IJslands frekur (vrijmoedig, vrij)], 1 vrachtvrij.
frankeren (overgankelijk werkwoord) [<Hoogduits frankieren <Italiaans (af)francare], 1 vrachtvrijmerken.
frase (v.; -n of -s) [<Frans phrase <Latijn phrasis <Grieks phrasis (het spreken)], 1 volzin.
frater (m.; -s) [Latijn (broeder)], 1 (in alle betekenissen) broeder.
fraude (v.; -s) [Frans], 1 valsheid, bedrog; 2 smokkelarij.
frauderen (onovergankelijk werkwoord) [<Frans frauder], 1 bedrogplegen.
fraudeur (m.; -s), 1 bedrogpleger.
frauduleus (bn.), 1 bedrieglijk.
freak (m.; -s) [Engels], 1 iemand die door zijn gedrag moeilijkheden heeft met zijn omgeving » zonderling; 2 (ook als achtervoegsel) iemand die van iets bezeten is » dweper, dweepzuchtige, bezetene.
free-lance (bn.) [<Engels free lance], 1 inhuurlings.
free-lancer (m.; -s) [Engels (vrije lansier, dat is huurling)], 1 inhuurling.
free-wheel (o.; -s) [Engels], 1 vrijwiel.
fregat (o.; -ten) [<Frans frégate (1543) <Italiaans fregata <Byzantijns-Grieks phraktos (zonder dek)], 1 (in de oorspronkelijke betekenis) driemastvolschip.
frequent (bn) [<Frans fréquent of Latijn frequens], 1 veelvuldig, vaak.
frequentie (v.; -s) [<Frans fréquence of Latijn frequentia], 1 het aantal malen dat iets plaatsheeft » veelvuldigheid, menigvuldigheid; 2 het aantal trillingen van golven » trillingsgetal, golftrilling, trilling.
frequentiemodulatie (v.), 1 golftrillingsrichting [richting = 'het richten'; zie moduleren].
fresco (o.; -'s) [Italiaans], 1 kalkschildering, kalkschilderij.
fresquist (m.; -en) [<Frans fresquiste], 1 kalkschilder.
fret (o.; -ten) [<Frans furet], 1 bepaalde bunzing » ulk, ulling (beide m.; -en) [gewestelijke woorden voor bunzing of fret].
fricatief (m.; fricatieven) [gevormd van Latijn fricare (wrijven)], 1 wrijfklank.
frictie (v.; s) [<Frans friction], 1 wrijving.
frimaire (m.; geen meervoud) [Frans, van Latijn frimas (rijp, rijm)], 1 rijpmaand.
frisbee (v.; -s) [Engels, wellicht genoemd naar de bakkerij Frisbie in Bridgeport, wier bakblikken voor hetzelfde doel gebruikt werden], 1 werpschijf.
frisuur (v.; geen meervoud) [<Frans frisure], 1 kapsel.
front (o.; -en) [Frans, van het Latijnse frons (voorhoofd)], 1 (mogelijk voor alle betekenissen) star (v.; -ren) [gewestelijk woord voor voorhoofd, vergelijk Duits Stirn]; 2 voorzijde; 3 gevechtslijn, vuurlijn.
frontaal (bn.), 1 zich in het front bevindend of tegen het front gericht » voorzijdig.
fructidor (m.; een meervoud) [Frans, van Latijn fructus (vrucht, ooft) en het Griekse dooron (gift)], 1 ooftmaand.
fructose (v.; geen meervoud) [gevormd van Latijn fructus (vrucht, ooft) + -osus (vol van)], 1 ooftsuiker.
fruit (o.; -en) [Frans], 1 ooft.
fuchsia (v.; -'s) [naar de Duitse kruidkundige L. Fuchs (1501-1566)], 1 bellekruid.
full house (v.; -s) [Engels], 1 volle bak.
fulmineren (onovergankelijk werkwoord) [<Frans fulminer, van Latijn fulminare (bliksemen, met de bliksem treffen)], 1 donderen, weerlichten.
functie (v.; -s) [<Latijn functio, van fungere (verrichten)], 1 betrekking, ambt; 2 werking, verrichting; 3 (in de wiskunde) verrichting.
functionaris (m.; -sen) [<Frans fonctionnaire], 1 amman [Middelnederlands, verkorting van 'ambtman'].
functioneel (bn.) [<Frans fonctionnel], 1 (van gebouwen e.d.) precies geschikt voor het doel » doelmatig, doelrichtig.
functioneren (onovergankelijk werkwoord) [<Frans fonctionner], 1 dienst doen.
fundament (o.; en) [<Latijn fundamentum], 1 grondslag, grondvest.
fundamenteel (bn.) [<Frans fondamental], 1 wezenlijk, grondslagrakend.
funderen (overgankelijk werkwoord) [<Frans fonder of Latijn fondare], 1 grondvesten.
fundering (v.; -en), 1 grondvesting, grondvest, grondslag.
fungeren (onovergankelijk werkwoord) [<Latijn fungere], 1 dienst doen, optreden.
fungicide (o.) [gevoemd van Latijn fungus (paddestoel) + -cidere (doden)], 1 schimmelvergif.
fuseren (onovergankelijk werkwoord) [<Frans fuser], 1 versmelten, samensmelten.
fusie (v.; -s) [<Frans fusion], 1 versmelting, samensmelting.
futiel (bn.), 1 nietig.
futiliteit (v.; -en) [<Frans futilité], 1 nietigheid.
fysica (v.; geen meervoud) [<Latijn physica, <Grieks phusikè], 1 natuurkunde.
fysicus (m.; fysici) [<Latijn physicus <Grieks fusikos], 1 natuurkundige.
fysiek (bn.) [<Frans physique <Latijn physicus <Grieks phusikos], 1 natuurlijk, natuurkundig; 2 lichamelijk, lijfelijk.
fysiologie (v.) [<Latijn physiologia <Grieks phusiologia], 1 leer van de levensverschijnselen van levende wezens » verrichtingsleer.